Mordechai Anielewicz werd geboren in Warschau in
1919,
in een arm gezin. Na de middelbare school werd hij al snel lid van de Zionistische beweging
Ha-Shomer ha- Tsa’ir, waar hij zich deed kennen als een organisator en leider.
Begin 1940 werkte hij full time voor de ondergrondse,
waar hij jeugdgroepen oprichtte en krantjes uitgaf.
Medio 1941
begon Anielewicz zich te concentreren op het omvormen van de ondergrondse jeugdbeweging tot
een gewapende verzetsorganisatie. Hij startte ook groepen gericht op zelfverdediging in het
getto van Warschau.
Anielewicz was niet in het getto van Warschau tijdens de
zomer van 1942,
toen de massale deportaties van de Warschause Joden naar
Treblinka plaatsvonden. Toen hij
terugkeerde in het getto waren nog maar 60.000 van de vroegere 350.000 Joodse inwoners van Warschau
over. Anielewicz was erop gebrand de Joodse Strijd Organisatie – de
Zydowska Organizacja Bojowa
(ZOB) – nieuw leven in te blazen en actief terug te vechten, om te beginnen tegen de Joden die de Duitsers
hadden geholpen tijdens de grote deportatie, zoals
Jacob Lejkin en
Jozef Szerynski van de Joodse
Ordnungsdienst en
Yisrael First, en vervolgens tegen de nazi’s zelf.
Na de massale deportaties uit Warschau bestond er in
september 1942
veel meer steun in het getto dan voorheen voor gewapend verzet tegen verdere deportaties en voor
de bouw van schuilkelders waar men zich zou kunnen verbergen. De meeste bestaande groepen binnen
de ondergrondse sloten zich aan bij de ZOB. Anielewicz werd in
november 1942
aangesteld als commandant van de organisatie. In de daarop volgende maanden ontvingen zij een kleine
hoeveelheid wapens van de Poolse ondergrondse.
Op
18 januari 1943 organiseerde
Ferdinand von Sammern-Frankenegg (
SSPF Warschau)
de tweede golf van massale deportaties, - conform
Heinrich Himmler’s orders om het overschot
aan Joodse gettobewoners over te brengen naar elders. Hierdoor verrast had de ZOB-staf geen tijd om
gecoördineerd verzet te organiseren. Maar Anielewicz en andere sleutelfiguren in de ZOB, zoals
Eliyahu Rozanski en
Margalit Landau sloten zich
aan bij een groep te deporteren Joden op weg naar de
Umschlagplatz.
De strijders verspreidden zich over de volle lengte van deze stoet en kozen elk een soldaat uit die de
marsroute bewaakte. Op een afgesproken signaal sprongen de strijders uit het gelid en openden het
vuur. Er volgde een kort gevecht, op de hoek van de
Zamenhof Straat
en de
Niska Straat, waarbij een aantal Duitsers werd gedood en gewond,
en anderen op de vlucht sloegen. Daarom is het begrijpelijk dat er geen verslag van dit vuurgevecht
of over slachtoffers te vinden is in enige Duitse bron. De meeste Joodse strijders sneuvelden eveneens.
Eliyahu Rozanski, die
Lejkin had vermoord, vocht
dapper tijdens dit gevecht, maar raakte zwaar gewond en overleed.
Margalit Landau, die ook betrokken was geweest bij die executie,
sneuvelde eveneens. Anielewicz zelf vocht tot zijn ammunitie op was, rukte vervolgens een geweer
uit de handen van een Duitse soldaat, maar bracht het er alleen levend dankzij de interventie
van een oplettende andere strijder.
Tuvia Borzykowski,
ooggetuige van deze gebeurtenis, vertelde later:
“
... Hoewel de eenheid vernietigd was, putten we moed uit het gevecht
in de Niska Straat. Want voor het eerst sinds de bezetting zagen we
Duitsers die zich vastklampten aan een muur, die kropen over de grond, die renden naar een beschutte
plaats en die geen stap verder durfden zetten uit angst voor een Joodse kogel ...”
Duitse troepen bleven het getto doorzoeken in de dagen die volgden, totdat ze zich opeens
terugtrokken. Op dat moment hadden de Joden slechts de beschikking over 10 pistolen.
Als de Duitsers dat hadden geweten, zouden ze waarschijnlijk zijn doorgegaan en dan was
het verzet gesmoord. Maar nu namen de kracht en de vastberadenheid alleen maar toe, zodat,
toen de Duitse soldaten op
19 april 1943 terugkeerden
in het getto, zij een veel sterker bewapend Joods verzet tegenover zich vonden. De
opstand in het getto van Warschau
was begonnen.
Op
23 april schreef Anielewicz een brief aan
Yitzhak Zuckerman, die in de “Arische” kant van de stad
hulp zocht voor de opstandelingen. De brief eindigde:
"
Hou je goed. Misschien zien we elkaar nog. Maar belangrijker is,
dat de droom van mijn leven is uitgekomen. Ik heb een Joods verzet mogen zien in het getto,
groots en schitterend."
Toen de gevechten in het getto doorgingen trokken Anielewicz en de leiders van de ZOB zich
terug in hun centrale bunker aan de
Mila Straat nr. 18.
Op
8 mei 1943 ontdekten de Duitsers deze schuilkelder,
blokkeerden de vijf uitgangen, braken de hoofdingang open en gooiden gifgasgranaten naar binnen.
Sommige ZOB leden pleegden zelfmoord, sommigen sneuvelden in het gevecht. Hoe Mordechai
Anielwicz stierf weten we niet. Maar zijn heldhaftigheid en die van zijn strijdmakkers was voor
Hirsh Glik in het
getto van Vilnius aanleiding om een
lied in het Jiddisch te schrijven dat voor alle Joden, waar ook ter wereld, het symbool zou
worden van het verzet en van de hoop, en een voortdurende bron van inspiratie:
Zog Nit Keynmol.
Het lied is te beluisteren op
http://fcit.usf.edu/holocaust/arts/muspart.htm
Bronnen:
Gilbert, Martin.
The Holocaust – The Jewish Tragedy, William Collins Sons & Co. Limited, London, 1986
Gutman, Yisrael.
The Jews of Warsaw 1939- 1943, The Harvester Press Ltd, Brighton, 1982
http://www.csjo.org/pages/holidays/pesach.htm
© ARC (http://www.deathcamps.org) 2006